Maar de HEER zei:
‘Ik zal ervoor zorgen dat jij als een god voor de farao staat, en je broer Aäron zal je profeet zijn. Jij moet Aäron alles zeggen wat Ik je opdraag, en hij moet het woord voeren en de farao vragen de Israëlieten uit zijn land te laten vertrekken. Ik zal ervoor zorgen dat de farao hardnekkig weigert, en Ik zal in Egypte veel tekenen en wonderen verrichten. Ook dan zal de farao niet naar jullie luisteren. Daarom zal Ik de Egyptenaren Mijn macht laten voelen en hen zwaar straffen, en Ik zal Mijn volk, de Israëlieten, in groepen geordend uit Egypte leiden. De Egyptenaren zullen beseffen dat Ik de HEER ben, als Ik Mij tegen hen keer en de Israëlieten bij hen weg leid.’
Mozes en Aäron deden alles wat de HEER hun opdroeg. Mozes was tachtig jaar en Aäron drieëntachtig toen zij zich tot de farao richtten.